Vrijstelling doorstorting bedrijfsvoorheffing voor werken in onroerende staat: de rechtsonzekerheid blijft aanhouden

Van 
92323

In dit bericht: in april berichtten we u over een nieuwe patronale lastenverlaging voor werken in onroerende staat. We sloten het artikel af met de melding van een reeks onbeantwoorde vragen. Een belangrijke onduidelijkheid staat vandaag nog steeds open. Als gevolg hiervan kan Group S nog steeds noch overgaan tot de loontechnische implementatie van de lastenverlaging noch ter zake een timing verschaffen.

Over welke lastenverlaging gaat het?

Op 30 maart verscheen de wet van 26 maart 2018 betreffende de versterking van de economische groei en de sociale cohesie. Deze wet introduceert o.m. een patronale lastenverlaging voor werken in onroerende staat, d.m.v. een uitbreiding van een bestaande doorstortingsvrijstelling van bedrijfsvoorheffing.
Meer specifiek moet een werkgever die werken in onroerende staat uitvoert, als alle voorwaarden vervuld zijn, een deel van de door hem verschuldigde en op de lonen ingehouden bedrijfsvoorheffing niet doorstorten aan de fiscus. Deze gedeeltelijke doorstortingsvrijstelling bedraagt:

  • in 2018: 3% van de belastbare bezoldiging van de betrokken werknemers;
  • in 2019: 6% van de belastbare bezoldiging van de betrokken werknemers;
  • vanaf 2020: 18% van de belastbare bezoldiging van de betrokken werknemers.

De regeling trad retroactief in werking, vanaf 1 januari 2018. Meer informatie ter zake vindt u in ons artikel van 1 april 2018.

Stand van zake: rechtsonzekerheid

Reeds bij de totstandkoming van de regeling bleek een loontechnische implementatie vooralsnog niet mogelijk. Onmiddellijk doken belangrijke toepassingsvraagstukken op. De meesten werden inmiddels voldoende uitgeklaard. Eén belangrijke onduidelijkheid belet ons evenwel nog steeds om over te gaan tot de implementatie.

De nieuwe lastenverlaging kent immers een belangrijke legislatieve vergetelheid, meer specifiek m.b.t. het vereiste minimumuurloon van 13,75 euro: de bovenvermelde wet incorporeerde het geïndexeerde bedrag in het Wetboek der Inkomstenbelasting, terwijl dat het niet-geïndexeerde bedrag diende te zijn. Onze hoop dat reparatiewetgeving uitgewerkt zou worden voorafgaandelijk de bekendmaking van een nieuw overzicht van de fiscale bedragen, werd helaas niet bewaarheid. Op 31 juli 2018 verscheen het nieuwe overzicht, van toepassing op het inkomstenjaar 2018, met daarin o.m. de 13,75 euro ná indexering. Strikt juridisch bedraagt, voor de toepassing in 2018, het vereiste minimumuurloon bijgevolg niet 13,75, maar 17,42 euro!
Inmiddels vernamen we dat het kabinet van de Minister van Financiën werkt aan reparatiewetgeving, evenwel zonder indicatie van een timing.

Gegeven het bovenstaande kunnen we, helaas, nog steeds niet overgaan tot een loontechnische implementatie. Daarenboven kunnen we ter zake ons ook niet wagen aan een timing geven.

Deze conclusies worden gedeeld door quasi alle sociale secretariaten. Group S, samen met de andere erkende sociale secretariaten, volgt dit probleemdossier nauwgezet op. We staan klaar om, van zodra er voldoende duidelijkheid is, over te gaan tot de implementatie.
Zodra die rond is, worden de betrokken klanten van Group S uiteraard geïnformeerd.

Bron: Stafdienst Beleidsexpertise- en Ondersteuning – Dienst Reglementering – Bericht in verband met de automatische indexering inzake inkomstenbelasting – Aanslagjaar 2019 (B.S. 31 augustus 2018, p.60412).