Gedeeltelijke doorstortingsvrijstelling van bedrijfsvoorheffing voor ploegenarbeid: wat is een ploeg?

Van 

In januari sprak het Antwerpse hof van beroep zich uit over de de deeltelijke doorstortingsvrijstelling van bedrijfsvoorheffing voor ploegenarbeid, alwaar de fiscus betwistte dat er sprake was van ploegenarbeid.


Sinds 1 juli 2004 kent de fiscale wetgeving een regeling waarbij een werkgever een deel van de door hem ingehouden bedrijfsvoorheffing van werknemers die in ploegen werken, niet moet doorstorten aan de FOD Financiën.
Dit op voorwaarde dat:
(a) de bedrijfsvoorheffing betrekking heeft op werknemers die in de betrokken maand minstens 1/3e van hun arbeidsregeling in ploegen werken;
(b) de ploegenarbeid gaat gepaard met een ploegenpremie waarop bedrijfsvoorheffing verschuldigd is;
(c) de werkgever de bedrijfsvoorheffing inhoudt op de belastbare bezoldiging van deze werknemer en op de ploegenpremies;
(d) de ploegenarbeid wordt uitgevoerd door werknemers die

  • onderworpen zijn aan de rsz-reglementering van de privésector, met uitzondering van de social profitsectoren. Meer specifiek moeten het krachtens de rsz-wetgeving ‘categorie 1-werknemers’ betreffen;
  • of die statutair werknemer zijn bij Proximus of Bpost;
  • of die werknemer zijn bij HR Rail, zij het met enkele uitsluitingen.

 

Onder ploegenarbeid wordt ter zake verstaan (*): het werk verricht

  • in minstens twee ploegen van telkens minstens twee werknemers;
  • en die hetzelfde werk doen zowel qua inhoud als qua omvang;
  • en die elkaar in de loop van de dag opvolgen zonder dat er een onderbreking is tussen de opeenvolgende ploegen en zonder dat de overlapping meer bedraagt dan een vierde van hun dagtaak.

(*) Ter volledigheid: specifiek voor werken op werven kan men een andere begripsinvulling toepassen, die wel gepaard gaat met bijkomende voorwaarden en een lagere lastenverlaging. Dit artikel heeft geen betrekking op deze afwijking.

 

In januari sprak het Antwerpse hof van beroep zich uit over deze lastenverlaging, alwaar de fiscus betwistte dat er sprake was van ploegenarbeid zoals hierboven bedoeld.
Het betrof een pechverhelpingsdienst die de lastenverlaging had toegepast voor zijn wegenwachters (lees: werknemers die (a) onderdeel uitmaakten van een 24/24-dienstverleningsverleningsproces doch (b) deze dienstverlening individueel uitvoerden en (c) waarbij de uitgevoerde handelingen van elke wegenwachter inhoudelijk konden verschillen).

1)    Bewijslast ligt bij de werkgever!

Vooreerst brengt het hof in herinnering dat de bewijslast bij de werkgever ligt. Een werkgever die er niet slaagt in om te bewijzen dat alle voorwaarden vervuld zijn, kan geconfronteerd worden met een verwerping van de lastenverlaging.
Bij controles en betwistingen van gedeclareerde doorstortingsvrijstellingen van bedrijfsvoorheffing bevindt de fiscus zich dus in een relatief comfortabele positie.
Deze bewijslastregeling geldt overigens voor elke regeling van gedeeltelijke doorstortingsvrijstelling van bedrijfsvoorheffing (dus bijvoorbeeld ook voor de gedeeltelijke doorstortingsvrijstelling van bedrijfsvoorheffing ingevolge overwerk, werken in onroerende staat of wetenschappelijk onderzoek).

2)    Verfijning van het begrip ploegenarbeid (althans, voor de toepassing van de lastenverlaging)

Het hof verduidelijkt dat een ploeg haar opdrachten niet noodzakelijk dient uit te voeren op dezelfde werkplek. Dat de betrokken pechverhelpers werkzaam waren op verschillende locaties en dat de ploegen elkander niet op vaste plaats aflossen, impliceert niet dat er geen sprake is van ploegenarbeid.
De verschillende ploegen dienen wel hetzelfde werk doen, qua inhoud als qua omvang. Het betreft een voorwaarde die beoordeeld moet worden tussen de ploegen, aldus het hof.  Het werk van de ploegleden binnen een welbepaalde ploeg mag dus wel verschillen, zowel qua inhoud als qua omvang. Het is m.a.w. niet vereist een werknemer, zowel qua inhoud als qua omvang, identiek hetzelfde werk doet als de andere leden van zijn ploeg.

Inhoudelijk hetzelfde werk

In het dossier oordeelde het hof dat de elkaar opvolgende ploegen inhoudelijk telkens hetzelfde werk doen. Als groep staan ze in voor de pechverhelping binnen een bepaalde regio. Dat de individuele werknemers diverse taken uitvoeren, bovendien op verschillende plaatsen, impliceert niet dat voorwaarde van inhoudelijk hetzelfde werk niet vervuld is (want, wederom, de beoordeling gebeurt op ploegniveau, niet op individueel niveau).

Qua omvang hetzelfde werk

De regelgeving kent geen criteria om, voor de toepassing van de lastenverlaging, de omvang van het werk van een ploeg vast te stellen. Verschillen qua aantal werknemer in elk ploeg, impliceert niet automatisch dat er tussen de ploegen een verschil is qua omvang. Het is immers de omvang van het werk dat telt, en niet de omvang van de ploeg.
Volgens het hof wordt deze omvang bepaald worden op basis van criteria, eigen aan de aard van het werk, met het oog op het verzekeren van de continuïteit ervan. Aldus aanvaardde het hof het aantal bewegingen van de pechverhelpers als adequaat criterium.
In het betrokken dossier was het aantal bewegingen van de verschillende vroege ploegen niet vergelijkbaar met deze van de – enige - opvolgende late ploeg (114.209 vs. 22.816 bewegingen in het betrokken jaar).
De voorwaarden van een vergelijkbare omvang tussen de opeenvolgende ploegen is, aldus het hof, niet vervuld. Dat de grotere omvang van de vroege ploegen het gevolg was van bijkomend werk ingevolge piekmomenten qua pechverhelping, doet hieraan geen afbreuk.

3)    Te onthouden

Het hof van beroep bevestigt een aantal interpretaties die we in de huidige stand van de wetgeving en rechtspraak kunnen bijtreden:

  1. de werkgever draagt de bewijslast bij betwistingen met de fiscus;
  2. de beoordeling van de vereiste van hetzelfde werk qua inhoud en omvang, gebeurt op ploegniveau. Het is niet vereist dat elke individuele werknemer qua inhoud en qua omvang hetzelfde werk doet;
  3. de omvang van het werk van de opeenvolgende ploegen dient minstens vergelijkbaar te zijn. De omvang moet niet exact dezelfde de zijn;
  4. een opeenvolgende ploeg kan voorafgaan door meerdere vroegere ploegen, en vice versa. Het aantal opvolgende ploegen dient niet noodzakelijk overeenstemmen met het aantal voorgaande ploegen. Een verschillend aantal qua personeel van respectievelijk de eerste ploeg(en) en de opvolgende ploeg(en) impliceert evenmin dat dat er per definitie een verschil is qua omvang van de ploegen. De omvang van het werk is bepalend, niet de omvang van de ploeg;
  5. die omvang wordt beoordeeld aan de hand van criteria, eigen aan aard van de dienst, die de continuïteit ervan verzekeren;
  6. de lastenverlaging is niet per definitie beperkt tot productieomgevingen. Ze kan ook toegepast worden voor dienstverleningen, uiteraard voor zover alle voorwaarden vervuld zijn.

let wel: deze uitspraak bindt de fiscus niet in andere dossiers. Het is bijgevolg niet ondenkbaar dat de fiscus één of meerdere bevindingen van het Hof van Beroep niet zal aanvaarden in andere dossiers.

4)    De lastenverlaging voor een deel van de ploegen declareren?

In de casus werd de latenverlaging verworpen omdat de omvang van het werk van de verschillende vroege ploegen duidelijk verschilden met deze van de ene late ploeg.
Een interessant hypothetische vraag hierbij, waarop het arrest geen antwoord verschafte, is of de werkgever wel aanspraak had kunnen maken op de lastenverlaging indien hij deze louter zou hebben gedeclareerd voor de late ploeg en slechts een deel van de vroege ploegen (lees: waardoor de omvang van de vroege ploeg(en) enerzijds en de omvang van de late ploeg anderzijds wel vergelijkbaar zou zijn).
Dient men voor de beoordeling van de lastenverlaging zonder meer rekening te houden met alle ploegen, ongeacht of de lastenverlaging voor één of meerdere van deze ploegen werd toegepast. Of dient men louter rekening te houden met de ploegen waarvoor de werkgever de lastenverlaging effectief declareert.
Vooralsnog is het niet duidelijk welk van de twee lezingen correct is.
 

Bron: arrest van het hof van beroep van Antwerpen, 19 januari 2021, rolnummer 2018/AR/755.